Menu

‘Ik doe 200 pull-ups in negentien minuten’ Bokslegende Freddy De Kerpel

Dit jaar werd de legendarische bokskampioen Freddy De Kerpel 75. Nog steeds is hij een toonbeeld van vitaliteit. In de sportclub waar hij dagelijks traint als een beest zochten we hem op voor een gesprek over goedhartige paters, bellen met Elvis en de gemiste Europese titel. ‘De helft kwam om me te zien winnen, de andere helft om me te zien verliezen – maar de zaal zat altijd vol.’

Tekst: Bert Voet Fotografie: Thomas De Boever

‘Uit Overbeke? Echt waar?’ Freddy De Kerpel is verrast. We komen uit dezelfde arbeiderswijk in Wetteren, waar zijn ouders een zaak hadden in caféspelen en biljarttafels produceerden. Ondergetekende was twaalf toen hij op de parking van het gemeentelijk recreatiedomein De Warande door het raampje van een donkerblauwe Ferrari Testarossa stond te staren. Met een badhanddoek om de schouders zat de eigenaar ervan in een ligstoel op het dakterras van het bijbehorende kasteeltje, uitkijkend op het grasplein en de buitenzwembaden. De honderden jongeren die er kwamen zwemmen, staarden naar het imposante lijf van hun beroemde streekgenoot.

De Kerpel kan hartelijk lachen om mijn herinnering. ‘De Ferrari was mijn laatste sportwagen’, vertelt hij. ‘Eerder had ik ook een De Tomaso Pantera – een monster! – en twee Lotussen. Maar dat heb ik gehad. Zulke dingen moet je kopen als je jong bent. Het is niet dat ik me nu oud voel. Maar het interesseert me niet meer. Nu rij ik met een Hyundai Tucson. Die ontdekte ik toen ik in Brazilië woonde. Superfijne auto.’

Hij heeft ons ontboden in Fit-out Sports & Health Center in Destelbergen, niet ver van waar hij woont – en óók gerund door een Overbekenaar. En ook hier verschijnt hij in halfblote bast en met een handdoek om de schouders in de cafetaria. Op z’n 75ste is hij een toonbeeld van vitaliteit. ‘Dat cijfer zegt me niets’, zegt hij. ‘Ik heb daar geen last van – al ga ik ook niet luid roepen. Ik weeg 78 kilogram, net als vijftig jaar geleden. Ik train elke dag, waar ik ook ben, al is het op een klein kamertje. Overal kan je buikspieroefeningen doen of pompen. Velen stoppen daar na hun carrière mee, ik niet. Als het een dag niet kan, voel ik me ziek.’

‘Ik heb nog steeds de mentale sterkte om zeer hard te trainen’, gaat hij door. ‘Ik doe elke dag andere oefeningen, maar altijd op tijd, vandaag was het 60 minuten. Ik doe 200 pull‑ups in negentien minuten. Of springen op boxen van 60 centimeter hoog: dertig reeksen van acht sprongen per minuut, zonder stoppen, met de chrono in de hand. Dan drúípt het zweet van me af. En niemand moet dan een woord tegen me zeggen. Iedereen weet dat hier. Ik ben supergeconcentreerd. Ik zie dan af, ja. Natuurlijk. Maar na afloop voel ik me goed, zoals nu. Het is mijn drug, mijn verslaving. Daarom vroeg ik ook om ná de training te komen. Anders wil ik het gesprek zo snel mogelijk afwerken. Omdat ik wil trainen. Ik rook niet, drink enkel koffie en water, en eet gezond. Maar ik mis niets, hoef me niets te ontzeggen. Alles is gewoonte.’

‘Ik loop ook elke dag vijf tot kilometer aan 12 kilometer per uur’, voegt hij er nog aan toe. ‘Ik heb het geluk dat ik de sportkinesist Lieven Maesschalck goed ken. Hij helpt me heel goed om quasi blessurevrij te blijven. Een kwetsuur is een ramp. Dan voel ik me depressief.’

Father Henry

Het boksen begon in zijn tienerjaren in een club in Kalken, een deelgemeente van Laarne. ‘Zonder dat mijn vader het wist’, vertelt hij. ‘Hij was resoluut tegen. En dus moest ik ervoor zorgen dat ik nooit een blauw oog had.
Hij was een tiranniek man, dat is juist. Ik kreeg geregeld een pak slaag. En toen ik acht was, zat ik al in de kostschool in Ledeberg. Om de drie weken mocht ik van zondagochtend tot zondagavond naar huis. Dat was verschrikkelijk. Daarna volgde de kostschool in Aalst. Als ze me pestten, liet ik me niet doen. Ook aan kinderen die veel ouder waren dan ik deelde ik dan meppen uit. Maar dat heeft met het boksen niets te maken.’

‘Uiteindelijk trok ik naar de Lindenlei in Gent, waar ik een diploma verkoop en distributie behaalde. In die tijd was de combinatie van studeren en boksen zeldzaam. De helft van mijn maten was op hun veertiende in de fabriek gaan werken. Dat wilde ik ook liever, maar ik moest studeren van vader. Daar ben ik uiteindelijk wel blij om.’

‘Mijn vader is overleden aan kanker toen ik zeventien was. Dat was een ramp voor mij. Maar ik bleef boksen. Op dat moment dacht ik er niet aan om wedstrijden te doen: het was zuiver amusement. Toen ik twintig was, veranderde dat. Ik kon naar een club in Schaarbeek, waar ik een tijdje had gewoond. Daar was Victor D’Haes een zeer goede trainer. Een jaar later won ik mijn eerste grote titel. Bij de amateurs werd ik Belgisch kampioen zwaargewichten. Maar ik was geen zwaargewicht. Ik woog slechts 80 kilogram. Mijn tegenstander 94 kilogram.’

In het najaar van 1970 maakte hij een grote sprong: hij trok naar Los Angeles. ‘Nu doet iedereen dergelijke dingen, toen was Blankenberge het verste waar veel mensen al waren geweest. Of met de ziekenbond naar Zwitserland. Een goedhartige, sportieve pater van de Jozefieten op het college van Melle die ik kende via mijn ouders gaf er les op een high school. Daar kon ik gratis slapen. Father Henry, noemden ze hem daar. Zijn echte naam was Maurice. Hij nam me mee. Zodra ik er arriveerde, ging ik op zoek naar een boksclub. Ik had gelezen over Jerry Quarry, een van de beste zwaargewichten ter wereld en een superster. Ik wilde met hem in contact komen, wat eigenlijk een nogal naïef idee was. Op de tweede dag zag ik een motorbende. “Die weten alles”, dacht ik, en ik sprak hen aan. Zijn adres kenden ze niet, maar ze wisten wel waar zijn moeder woonde. Op dat moment had ik nog geen vervoermiddel. Maurice voerde me ernaartoe. Ik belde aan en de dame deed open. In slecht Engels stelde me ik voor. Je moet je dat inbeelden: niemand wist waar België lag.’

‘Jerry was aan het trainen in “the camp” 200 kilometer verderop, zo bleek. De moeder wilde me afwimpelen maar wat toen gebeurde, vergeet ik nooit. Net toen ze de deur wilde dicht doen, verscheen haar dochter in de achtergrond, de zus van Jerry. “Mom, what are you doing”, zei ze. Zij vond me “a good looking guy” en liet me binnen. De volgende dag stond ik weer aan die deur, met al mijn boksgerief. Ze zouden Jerry bezoeken. En ik mocht mee.’

Say hello to Elvis

‘Dat ik binnen geraakte in zijn trainingscentrum was eigenlijk een mirakel. Het was een snikhete zondagnamiddag. In de buurt was een golfterrein. Ik had dat nog nooit gezien. Het trainingscentrum zelf was een houten huis. De parking stond vol met gigantische Amerikaanse auto’s. De deur ging vanzelf open. In de cafetaria werd cola ingeschonken uit een slang, zoals benzine. Heel raar, allemaal.’ (Lacht)

‘Jerry zat op een wipstoel met allemaal mensen rond zich. Hij was vriendelijk, maar ik interesseerde hem natuurlijk niet. 

Hij zat met zijn hoofd elders. Het was de periode van de terugkeer van Muhammad Ali, na zijn schorsing. Iedereen sprak daarover. Ze hadden al zijn titels afgepakt omdat hij weigerde te dienen in Vietnam. Maar hij had zijn licentie teruggekregen en zijn eerste wedstrijd was tegen Jerry: de nummer twee na Joe Frazier, tegen wie hij the fight of the year had verloren. Nu zijn er talloze neptitels, toen was er slechts één wereldkampioen.’

‘Mike, de broer van Jerry, was ook toptien, maar leefde wat in zijn schaduw. Tussen ons klikte het meteen. De training begon om vier uur. Daar kwamen drie-, vierhonderd mensen naar kijken. Ik trok mijn bokskleding aan. Jerry trainde eerst met Eddie Bossman Jones, de voormalige sparringpartner van George Foreman en Muhammad Ali die ook zelf voor de wereldtitel had gebokst. “Godverdomme, wat is me dat hier?”, dacht ik. Ze boksten totaal anders dan ik gewend was. Ze kwamen naar het midden en zetten geen stap achteruit. Klets! Klets! De vaseline en het zweet vlogen in het rond. Daarna trainde hij met Mike. En daarna klonk het plots bij monde van hun trainer: “Get him ready.” Als in: verzet die stoel eens. Ik zou sparren met Mike. Met knikkende knieën ging ik in de ring. Een jaar later zou hij voor de wereldtitel boksen tegen Bob Foster. En hij kende me niet – hij zou me niet sparen. We sparden een eerste ronde. “Time!”, riep de trainer. Een tweede ronde. Boem! Boem! “Time!” Waarna die trainer me aankeek. “You can stay”, zei hij.’

‘Ik was toen 22. Ik heb dan in L.A. vier amateurkampen gebokst, en vervolgens mijn eerste profkamp, die ik won op punten. Jack Quarry, de vader van Jerry en Mike, was er mijn manager. Een speciaal figuur. Hij had acht kinderen, vier jongens en vier meisjes. Op beide handen had hij een tattoo: ‘Hard’ en ‘Luck’. Die familie had in tenten gewoond. Ze hadden zich echt uit de armoede gebokst. Daar zouden ze uiteindelijk naar terugkeren, maar op dat moment waren ze zeer rijk. Tegen Ali bedroeg de beurs van Jerry 200.000 dollar. In 1970! Dat waren tien huizen. Frank Sinatra en Elvis Presley waren persoonlijke vrienden van Jerry. Op een dag gaf hij me de telefoon door. “Say hello to Elvis”, zei hij. Ik wist natuurlijk niet wat zeggen.’ (Lacht.)

En dat allemaal dankzij een priester uit Wanzele. ‘Dat Maurice me steunde was niet zó ongewoon’, aldus De Kerpel. ‘De grote kampioen Sonny Liston was een gangster die niet kon lezen of schrijven. Toen hij uit de gevangenis kwam, was zijn begeleider een jezuïet. Dat was de enige die hij vertrouwde. Ook hij kwam in die zaal trainen maar hem heb ik niet ontmoet. Sugar Ray Robinson wel, de grootste bokser aller tijden. Ik ging ook mee naar Atlanta en Georgia, waar we trainden in dezelfde zaal als Ali. Hij om twaalf uur, wij om vier uur. Samen met Mike ging ik dan kijken. Zij kenden elkaar. En ook al zaten ze in het andere kamp: Ali was altijd rustig, benaderbaar en vriendelijk. Ongelooflijk voor zo’n ster. Ik ging toen ook naar de première van de film A.K.A. Cassius Clay.’

Europese nummer één

Na enkele wonderlijke maanden moest De Kerpel voor zijn legerdienst terugkeren naar België. ‘Hier bokste ik enkele amateurkampen’, vertelt hij. ‘Bij het leger kreeg ik wel faciliteiten om te trainen, maar een toekomst als profbokser zag ik niet. Een bokscarrière moet je opbouwen. Je moet erin investeren. En de begeleiding, zowel mentaal als fysiek, is iets zeer delicaat. Soms win je maar laat de jury je verliezen. Dan verdwijnt al je moraal. Ik was eigenlijk van plan om te stoppen. Of moest ik toch terug naar L.A.? “Daar moet je niet vechten, kom maar terug”, had Jack gezegd. Hij wilde me echt begeleiden voor de wereldtitel.’

Het draaide anders uit. ‘In Gent kwam ik Raymond Noé tegen, de eigenaar van de legendarische snackbar Martino’, vertelt De Kerpel. ‘Hij was in de jaren 60 manager geweest en had een geweldige visie op het boksen. Een speciale mens, wel. Zeer nors. Zijn zaak was dag en nacht open en een trekpleister voor straatvechters. Ik werkte toen in een discotheek en ging er na afloop vaak eten. Hijzelf stond altijd op om kwart over vier. Op zo’n ochtend kwam hij bij mij. “Gij hebt nog goesting om te boksen, hé” zei hij in plat Gents. Ik knikte. “Maak dat ge hier morgen om vijf uur zijt”, klonk het. De volgende ochtend waren we al aan het trainen aan de Watersportbaan. En wat later in een zaal. Zo ben ik weer begonnen. In december 1972 was dat. Daarna ging mijn carrière zó snel dat het niet meer nodig was om terug te keren naar de States.’

‘Eerst bokste ik amateurwedstrijden. Ik won telkens met KO in de eerste ronde. In september 1973 werd ik prof bij Noé. Mijn eerste wedstrijd won ik tegen Gilbert Monteyne, de Belgisch kampioen. De revanchewedstrijd won ik ook, net als de volgende negen wedstrijden. De laatste daarvan was in april 1974 tegen Jan Lubbers. Daardoor zat ik in enkele maanden bij de Europese toptien halfzwaargewichten. Toen ik het jaar erna voor de Belgische titel wilde boksen, wilde niemand het tegen me opnemen. Daardoor bokste ik tegen Jean Tschikuna, de Congolese kampioen die met een Belgische licentie bokste. Ik won. Daarna won ik nog vier wedstrijden na elkaar. De derde was tegen de Britse kampioen Johnny Frankham, The Gypsy King. Hij stond nummer vijf in de wereld. Door die overwinning stond ik op nummer één in Europa.’

Controversieel

Op 19 april 1975 bokste hij in Wieze als uitdager tegen de Italiaan Domenico Adinolfi, die zijn Europese titel verdedigde. ‘Die titel was toen echt heel groot. Hem betaalden ze 1,2 miljoen frank. Mijn beurs als uitdager bedroeg 400.000 frank.’

Of dat de wedstrijd is die hij zou willen herdoen? ‘Zo denk ik niet’, klinkt het. ‘Dat is een nutteloze vraag. Alea iacta est. Wat gebeurd is, is gebeurd. Die wedstrijd heb ik tactisch niet verstandig aangepakt. Het was alles of niets, en ik had mezelf geforceerd en uitgeput, waardoor ik totaal onder stress zat. Ik verloor met een kwetsuur in de elfde ronde, toen Raymond de handdoek in de ring gooide. Met het klassieke fenomeen als gevolg: we kregen we ruzie.’

‘Ik was een controversieel figuur’, legt hij uit. ‘Bij journalisten en bij het publiek: als ik bokste kwam de helft om me te zien winnen, de andere helft om me te zien verliezen – maar de zaal zat altijd vol. Dat ik veel kritiek kreeg, gaf wel stress. En in de weken voor die Europese titelkamp heeft de druk me genekt. Mentaal voelde ik me zwak. Ik was te nerveus. Normaal bokste ik de eerste vijf, zes ronden weloverwogen, daarna ging ik volle bak. Tijdens die wedstrijd heb ik meteen al mijn pijlen verschoten. Hoewel Adinolfi er ook doorheen zat. Hij was goed, maar ik kón hem verslaan. Toen ik hem na de wedstrijd ging feliciteren, lag hij totaal uitgeteld op de massagetafel. Na de twaalfde ronde zou hij zijn gestopt, zo bleek.’

‘Ik heb dan nog vijf wedstrijden gebokst en gewonnen. Op een bepaald moment had ik 20 wins op 21 wedstrijden. Vooral in Wallonië was ik superpopulair. Naar die Europese titelkamp stuurde La Dernière Heure vier journalisten. De kranten schreven pagina’s vol. Het was het hoofdpunt in Sportweekend en Weekend Sportif op RTBF.’

In 1976 zou hij in Luik een gewone wedstrijd boksen tegen Emile Griffith, vijfvoudig wereldkampioen middelgewichten. ‘Ik was 28, hij 38. Tegen hem kon ik nooit verliezen. De gewichtslimiet bij de halfzwaargewichten was 175 pond of 79,300 kilogram. Daar zat ik altijd net onder. Maar hij wilde boksen aan 76 kilogram. Dat was een zware inspanning maar het was mogelijk. Als ik er net boven zat, kon ik nog een boete betalen. De contracten waren getekend maar een week voor de kamp kreeg ik een telegram: hij kon niet komen. De inrichters zochten een vervanger. Dat was niet eenvoudig maar uiteindelijk kwamen ze bij Kevin Finnegan in Engeland, ex-Europees kampioen middelgewichten en de nummer drie van de wereld op de WBC-lijst. Hij wilde wel boksen tegen mij, maar aan minder dan 73 kilogram. Ik aanvaardde. Op één week moest ik drie kilogram kwijtspelen. Dat lukte. Hoe? Niet eten en verder trainen. Zelfs weinig water drinken. Ik kwam totaal verzwakt in de ring maar bokste misschien wel mijn beste wedstrijd ooit. In de negende ronde stond ik twee punten voor, waarna ik uitgeput neerging. De enige keer in mijn hele carrière. Ik stond weer op maar mijn coach Jef Van Driessche gooide de handdoek in de ring.’

‘In 1977 heb ik nog de halve finale voor de Europese titel gewonnen tegen de Franse kampioen Robert Amory, maar wat volgde waren enkel wedstrijden om bezig te zijn. In de kamp tegen de Italiaan Cristiano Cavina kreeg ik in de tweede ronde een onvrijwillige kopstoot. Gevolg: een jukbeenbreuk en oogkasbreuk. In de achtste ronde stonden de kwetsuren zeer gezwollen, waarna de dokter de wedstrijd stopzette. Zo verloor ik mijn Europese leidersplaats.’

‘Die breuk moest genezen. Ik ging op vakantie naar Brazilië en ben er twee jaar gebleven. Gebokst heb ik niet meer.’

Bestolen

‘Ik had veel geld verdiend om te leven, maar niet om binnen te zijn’, lacht hij. ‘Ik moest nog werken, ja. Tuurlijk. De zaak in caféspelen bestond nog maar lag zowat stil. Ik heb in Lokeren een nieuwe fabriek gebouwd en ben er twintig jaar mee bezig geweest, waarna ik ze in 2002 verkocht. Ik was ook nog actief als manager, onder andere van Jean-Marc Renard, die Europees kampioen werd bij de supervedergewichten, en van Afrikaanse boksers die ik naar hier bracht.’

In Brazilië kwam hij twee keer de liefde tegen. Met zijn eerste vrouw Cleide kreeg hij twee dochters. ‘Christina ontwerpt juwelen voor eigen rekening en werkt daarnaast bij Prosper, een horloge- en juwelenzaak in Brussel. Claudia woont in Londen. Haar man is een Italiaanse plastisch chirurg, zij blijft thuis bij hun twee kinderen, Cesar en Stella. Voor mijn dochters ben ik er altijd geweest. Ze mochten doen wat ze graag deden. Ik liet hen niet helemaal los, maar ze zijn totaal anders opgevoed dan wat ik heb meegemaakt. Ze hebben allebei wel veel doorzettingsvermogen.’

‘Mijn tweede vrouw Fernanda werkte in Brazilië voor het Belgische bedrijf TVH. Ze werd er baas voor heel Zuid‑Amerika. In die periode was ik er meer dan de helft van het jaar. Maar ik had een huis in Rio, zij woonde in São Paulo. We zagen elkaar weinig. Op een bepaald moment was ik dat heen en weer reizen wat beu en zijn we naar hier gekomen. Nu werkt ze voor Volvo. Ze spreekt zes talen: Portugees, Spaans, Engels, Nederlands, Frans en Italiaans. We zijn twintig jaar getrouwd. Naar Brazilië gaan we nog regelmatig.’

Mevrouw De Kerpel is 43. Dat haar man jong van geest en leden is, lijdt geen twijfel. Maar dat de aftakeling zál intreden, is een zekerheid. Is hij daar angstig voor? ‘Daar mag je niet aan denken’, zegt hij. ‘Dan kan je niet meer leven. Dat is de truc, ja. Tuurlijk. Uiteraard zijn er vrienden die al ziek of gestorven zijn. Maar daar mag een mens niet mee bezig zijn. Ik ben een dag ouder dan gisteren, that’s it.’

Op het Gents boksgala is hij elk jaar co-commentator. Voor een buitenstaander oogt het soms een tikje amateuristisch, maar hijzelf benadrukt het succes van het evenement. ‘Er is altijd veel volk. De organisatie doet haar best om een goed programma te brengen. Maar financieel is het niet altijd makkelijk.’

Of het niet triest is dat iemand zoals Delfine Persoon er niet kan van leven? ‘Dat is een beetje haar eigen schuld’, zegt De Kerpel. ‘Ze heeft twee keer tegen Katie Taylor gebokst, die per wedstrijd een miljoen pond verdient. En Delfine heeft twee keer gewonnen maar werd twee keer bestolen. Het zijn mijn zaken niet en ik wil er niet veel over zeggen, maar als ik haar manager was, sloot ik een deal met de promotors in Engeland, want hier kunnen ze haar niet betalen. Ze heeft daar twee keer gebokst, en twee keer veel geld verdiend. Ze kan dat. Ook met Oshin Derieuw, Victor Schelstraete en Vasile Usturoi hebben we grote talenten. Maar er zijn momenteel zeventien boksbonden. En binnen bepaalde bonden zijn er vier wereldkampioenen. De reden heet geld. Maar het is belachelijk. Stel je eens zeventien Olympiades voor. Dat er geen wereldstructuur is, is nefast voor de bokssport. Nu, daar kan ik niets aan veranderen. Mijn commentaar is nutteloos.’

Heb je deze stories al gelezen?

Blijf altijd op de hoogte
van nieuwe collecties

Door je te registreren ga je akkoord met ons privacybeleid